Asielzoekers, wel netjes aanbellen graag!

Ik ben erg beïnvloedbaar. Beeldvorming en framing kunnen makkelijker greep krijgen op mijn gedachten, dan mij lief is – of liever: op mijn reflexen en drijfveren. Zo betrap ik me er wel eens op, dat donker gekleurde mensen bij mij een onberedeneerde achterdocht oproepen – en dat terwijl ik donateur ben van zo’n beetje alles wat antiracistisch is. Via één of andere paplepel is die reflex bij mij naar binnen geslopen.

door: Eric Corsius

Nu kan ik dit nog enigszins goedpraten. Tegen datgene wat je in je jongste jaren tot je neemt, ben je niet weerbaar. En onbeheersbare gevoelens maken je nog niet tot racist: het gaat erom, of en hoe je je gedrag erdoor laat bepalen. Het wordt echter verontrustender als ik vaststel, dat het gekrakeel in de media en de waan van de dag als sluipwespen bij mij als volwassene binnendringen. Achter mijn fel verlichte, politiek correcte etalage ligt een winkel die grossiert in vooroordelen en aversies. Tegen allochtonen, bijvoorbeeld, die wel heel erg assertief zijn en best wel eens een toontje lager mogen zingen. Tegen vluchtelingen die onbehouwen staan te rammelen aan de hekken van Europa, in plaats van netjes aan te bellen. Tegen die gelukzoekers met hun telefoontjes, hun eisenpakketten en hun intimiderende gescandeer.

De framing van de vluchteling als parasiet doet goed haar werk in de kronkels van mijn ziel, hoewel ik mezelf zo beschaafd vind. Die beschaving zit blijkbaar vooral in de buitenste laagjes van mijn hersenschors. Diep daarbinnen hebben mededogen en inlevingsvermogen geen plaats. Zelfs de foto van het Jongetje-Op-Het-Strand raakte me niet op gevoelsniveau, doch bracht slechts moreel onberispelijke gedachtenreeksen bij me op gang. Mijn gevoelens werden te zeer bepaald door de afkeer van volwassen mannen met gebalde vuisten.

Dat deze framing zo snel vat op me heeft, hangt misschien toch weer samen met opvoeding. Iets in me vindt dat mensen geen eisen mogen stellen, alles netjes moeten vragen en hun beurt moeten afwachten. Dat leerde mijn moeder mij immers. Datzelfde iets vindt, dat mensen mededogen moeten verdíenen. Er ontstaat bij mij een spanning – psychologen noemen dat cognitieve dissonantie – zodra een noodlijdende met de vuist op tafel slaat. Door een vergelijkbare reflex is het voor mij als filosemiet moeilijk om te accepteren dat er onder Joden ook vervelende en nare persoonlijkheden rondlopen. De mensen met wie ik me solidariseer en met wie ik sympathiseer, moeten bescheiden en onberispelijk zijn – en als ze dat niet zijn, bekoelen ofwel mijn gevoelens ofwel sluit ik mijn ogen voor hun feilen.

Als mijn god me opdraagt om ‘mijn naaste’ – de noodlijdende voorop – ‘lief te hebben als mezelf’, is dat misschien wel een oproep om die spanning vol te houden en niet op te lossen door één van de spanningspolen los te laten. De berooide mens die een appel op me doet, hoeft geen schatje te zijn. Dat zij of hij nood lijdt, moet voldoende zijn om mijn geweten wakker te schudden. Zelf ben ik immers ook niet gemaakt uit één stuk.


Dit artikel verscheen eerder op de website van de Remonstranten

Eric Corsius is personeelsadviseur en beleidsmedewerker bij de Redemptoristen, vriend van de remonstrantse gemeente Eindhoven en lid van de Vereniging Scala.

Reacties kunnen niet achtergelaten worden op dit moment.